-
1 abgehen
abgehen1 weg-, heengaan, vertrekken3 sterven, overlijden8 afzien van ⇒ afstand nemen van, opgeven10 zich aftakken, afbuigen13 〈 sport en spel〉afspringen, afveren♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben/sein〉1 af-, langsgaan ⇒ inspecteren -
2 Absatz
Absatz〈m.〉2 alinea, lid van een wetsartikel3 onderbreking ⇒ tussenpoos, (rust)pauze♦voorbeelden:ohne Absatz • ineens, in één adem, in één teugder Absatz einer Mauer • het vooruitspringende gedeelte van een muur -
3 reißend abgehen
-
4 reißenden Absatz finden
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский